1. Begeleiding van de rijbewijsleerling. Welke stelling past het dichtste bij jou. A. Ik kan alle rijbewijsleerlingen begeleiden. B. Ik kan de meeste rijbewijsleerlingen begeleiden. C. Ik ben minder goed in het begeleiden van rijbewijsleerlingen. D. Ik kan geen rijbewijsleerlingen begeleiden. 2. Zelfbesef en reflexie. Welke stelling past het dichtste bij jou. A. Ik kan uitstekend naar mezelf kijken. B. Ik kan goed naar mezelf kijken. C. Ik kan minder goed naar mezelf kijken. D. Ik weet niet wat met deze stelling wordt bedoeld. 3. Problemen tijdens de rijles. Welke stelling past het dichtste bij jou. A. Problemen ontstaan bij de rijbewijsleerling zelf. B. Hangt van de rijbewijsleerling af welke problemen er zijn. C. Ik kan goed rijles geven, dus de rijbewijsleerling is zelf het probleem. D. Als de rijbewijsleerling een probleem heeft dan zoek ik de oorzaak bij mezelf. 4. Leren. Kies een antwoordt die het beste bij je past. A. Lesgeven leer je uitsluitend in de praktijk. B. Lesgeven leer je door bij te scholen. C. Ik hoef niet beter les te geven. Zoals ik het doe is goed genoeg. D. Ik heb een open mindset. Ik kan van anderen leren. 5. Kies een antwoordt die het beste bij je past. A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 6. Kies een antwoordt die het beste bij je past. A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 7. . A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 8. . A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 9. . A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 10. . A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. 11. . A. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. B. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. C. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. D. Hier komt een stelling die betrekking heeft op de vraag. Is aan het laden … Vraag 1 van 11